Ver van de fun

NRC Handelsblad, 12-9-2003

Ver van de fun

Foto’s van Nederlandse soldaten in Afghanistan

H.J.A. HOFLAND

Fotograaf Martin Roemers legde het dagelijks leven vast van het Nederlandse vredesbataljon in Afghanistan. ,,Geen wonder dat onze strijdkrachten daar ernstig kijken.”

KABUL heet de fototentoonstelling die op het ogenblik in het Legermuseum in Delft wordt gehouden. De fotograaf Martin Roemers is in december 2002 in opdracht van het museum naar Afghanistan gegaan om vast te leggen wat de 650 soldaten van het Nederlandse vredesbataljon daar doen. Wie zijn ze? In wat voor omgeving zijn ze aan het werk? Met wie hebben ze te maken terwijl ze de vrede bewaren? Niet langer dan anderhalf jaar geleden is dit land door een oorlog bevrijd van het radicaalste fundamentalistische regime ter wereld. Maar al is Afghanistan niet meer in het centrum van het wereldnieuws, het verzet is er niet verslagen. Het is een goed idee van het museum het leven van de Nederlandse soldaten te laten vastleggen. Gegeven de omvang van de opdracht en de duur van hun verblijf lijken me 28 geëxposeerde foto’s bepaald niet te veel.

Het is een mooie tentoonstelling, om te beginnen. Roemers heeft het gezien, zoals een goede fotograaf kan zien wat aan ons naïef, of onverschillig, of ongeoefend oog voorbijgaat. Door deze foto’s wordt duidelijk dat het leven in dit min of meer gepacificeerde land, waar nog altijd uit een hinderlaag kan worden geschoten, in de berm een landmijn op scherp verborgen ligt, het geparkeerde bestelwagentje een autobom kan zijn, de vredesbewaarder een ander gezicht geeft.

De portretten die Roemers van onze jongens en één meisje heeft gemaakt stralen ernst uit. We zijn daar ver van de cultuur van de fun, het uit je dak gaan, het bestaan waarin iedereen zich met voorbedachten rade gaat profileren zodra er apparatuur met een lens in de buurt is. Hier in de comfortabele veiligheid loopt iedereen die ook maar iets bijzonders doet de kans de visuele media achter zich aan te krijgen. Dat is dan ook vaak de bedoeling. En als het zover is, heeft zo iemand in zijn gedrag en gezichtsuitdrukking het passende antwoord. De mediamaatschappij heeft voor elke situatie waarop een camera gericht wordt een aantal gemeenplaatsen doen ontstaan, ook in de mimiek en motoriek. In Afghanistan blijkbaar niets van dit alles. Het is daar geen bekken trekken, maar ernst, zonder bijgedachte aan het effect van de ernst. Echt, non-publicitaire ernst.

Voor de foto’s van de situaties geldt hetzelfde als voor de portretten. Roemers heeft een vreemd, onherbergzaam land vastgelegd, bewoners geladen met wantrouwen tegen de vredesbewaarders. Geen spoor meer van opgetogenheid over de komst van de gewapende macht uit het westen. Zelfs tijdens zijn gebed houdt een geknielde Afghaan een paar rijkelijk van machinegeweren voorziene legervoertuigen scherp in het oog. En ook een sfeer valt te fotograferen. Dit is een sfeer van geladenheid. Geen wonder dat onze strijdkrachten ernstig kijken.

Juist omdat het zulke sprekende foto’s zijn, is het jammer dat deze tentoonstelling zo bescheiden is uitgevallen, en daarbij ook niet de plaats heeft gekregen die deze 28 beelden meer reliëf hadden gegeven. Ze hangen aan de wand van een ruimte die verder in beslag wordt genomen door een grote verscheidenheid van andere vaderlandse krijgshaftigheden. Terwijl ik naar de toestand in Afghanistan keek, hoorde ik achter me de stem van minister J.M.A.H. Luns iets uitleggen over Nederlands Nieuw-Guinea. Verderop staan poppen in historische soldatenpakken, en een PAG, een stuk pantserafweergeschut uit 1935. Dat leidt af. Heeft het museum niet een klein zaaltje, waar de inrichters een kaart hadden kunnen hangen met daarop de afstand tussen Kabul en Amsterdam. En dan hadden een paar geluidseffecten, straatlawaai in Kabul, zachte flarden van gesprekken, het vertoonde kunnen steunen. Maar in ieder geval is er een mooi boek met alle 28 foto’s en een interview met de maker.

Zuinig

Overigens heeft deze bescheidenheid ook haar verdienste, want ze is in overeenstemming met de missie die Nederland daar op zich heeft genomen. Onbedoeld is deze tentoonstelling ook een weergave van het vaderland in het wereldgebeuren. Goedwillend, in de achterhoede, en zuinig. Ik stel het vast. Ik ben niet van mening dat Nederland tienduizend frontsoldaten had moeten leveren om in Afghanistan de laatste resten van de Taliban op te ruimen, om na glorieuze terugkeer op de beste allee die we daarvoor hebben, het Damrak, een parade te houden terwijl F-16’s van de Koninklijke Luchtmacht een rood-wit-blauw rookspoor in de hemel trekken. Voor zulk martiaal vertoon is het volk niet te porren. Op kleine schaal de vrede helpen bewaren is al heel wat.

In overeenstemming met het formaat van deze nuttige missie is de manier waarop Martin Roemers zijn vak opvat. ,,Ik doe mijn werk meestal in de nasleep van de oorlog”, zo wordt hij in de inleiding geciteerd. Verder: ,,Je zult mij nooit Nederlandse soldaten zien fotograferen in heldhaftige pose.” En ten slotte: ,,Ik ben geen oorlogsfotograaf. Ik vind het domweg te gevaarlijk. Ik kom later wel. Voor een fotograaf als ik is er dan meer dan voldoende te zien.” Wie zou zijn gelijk bestrijden.

Oorlogsverslaggeving is levensgevaarlijk, zoals nu in Irak weer wordt bewezen. Een Amerikaanse soldaat zag de camera van een verslaggever aan voor een granaatwerper en nam het zekere voor het onzekere. De grens tussen vredesoperaties en oorlogsoperaties wordt vager. De verslaggever is de enige niet die er geen peil meer op kan trekken. Hij wordt voorzichtiger. En de legerleiding, die er altijd een belang bij heeft dat de strijdkrachten zo goed mogelijk aan het publiek verschijnen, proberen het beeld van de oorlog op hun manier te regisseren. In Irak werden de journalisten bij de militaire eenheden embedded. Daardoor zou het publiek minder geneigd zijn het opperbevel van regie te verdenken (zoals in de eerste Golfoorlog het geval was).

Maar hebben we van de oorlog tegen Saddam Hussein door deze embedding een scherper beeld gekregen? Weten we wat er op de grond in Bagdad gebeurde terwijl we op de televisie het grote vuurwerk van de shock and awe zagen? Het schijnt dat als gevolg van de krijgshandelingen voor de afkondiging van het einde van de oorlog tussen de tweeduizend en drieduizend Iraakse burgers het leven hebben verloren. Niets meer van gezien. Alleen het jongetje dat nu twee nieuwe armen krijgt aangemeten, blijft ons bij. Niet lang genoeg om ons een oordeel over de oorlog te vormen. En wat, gaat de moraaltheologie verder, is het lot van één kind in vergelijking tot de bevrijding van een volk? Hij is de held van het mediagenieke drama, ten koste van anderen die het in een lichamelijk enigszins gereduceerde toestand hebben overleefd maar niet deze aanvallige leeftijd hebben.

Dat kereltje heeft geluk gehad, zullen sommige exegeten zeggen. Iemand van een jaar of zestig was vast en zeker niet zo mooi geholpen. Het kind, niet als vertegenwoordiger van de onschuld, maar als mediaheilige. En aan de andere kant hebben we Private Jessica Lynch, die zich met doodsverachting verweerde, gered werd en van wie nu een film wordt gemaakt, waarna ze haar memoires gaat schrijven. De werkelijkheid verschilt wat van de legende, maar zonder legenden kan de oorlog nu eenmaal niet bestaan. Denk ook aan Kenau Simonsz Hasselaar.

De moraal terzijde. De nieuwe vorm van oorlog is geen oorlog met fronten en veldslagen, maar een chaotische krachtmeting met alle wapens op ieder terrein: de bus, de straat, de bioscoop, de markt, vliegvelden, grotten, woestijnen. De journalisten van de moderne media doen hun best. Hun materiaal wordt behandeld door de regie. Die staat bloot aan een permanente ideologische druk. Het eindresultaat laat het publiek in een baaierd van vermoedens over leugen en waarheid. Oorlog is altijd chaos. Dit is een nieuw soort chaos in de mist, met een chaotische moraal, waarin godsdiensten, varianten van godsdiensten, politieke filosofieën, belangen van stammen, naties en economische eenheden de vraag naar één absolute rechtvaardigheid tot een absurde wens maken. Zouden beelden, zonder bijschrift, niets anders dan de voorstellingen, daarin de oplossing brengen?

Goya geloofde het. De onderschriften bij zijn etsen, De rampen van de oorlog, zijn niets anders dan verbale voortzettingen van visuele constateringen. Telkens weer zijn er kunstenaars, pacifistische agitators geweest, die veronderstelden dat het voldoende was de beelden van de oorlog zo gruwelijk te maken – dat wil zeggen: niets anders dan de oorlog in zijn werkelijkheid te vertonen – om volgende generaties ervan af te houden. Het anti-oorlogsmuseum in het Duitsland van de Weimar-republiek had een collectie foto’s van een wanhopige gruwelijkheid. Onmiddellijk nadat de nazi’s aan de macht waren gekomen, werd het gesloten. De Tweede Wereldoorlog heeft duizenden foto’s opgeleverd, in tot dan toe onvoorstelbare verscheidenheid, een collectie op grond waarvan iemand die goed bij zijn hoofd is het menselijk ras direct voor krankzinnig zal verklaren. Niettemin. Daar kwam Vietnam, met My Lai als klassiek hoogtepunt. In 1989 verscheen Deeds of War, met een keuze uit het werk van de oorlogsfotograaf James Nachtwey. Materiaal uit Vietnam, Palestina/Israël en de burgeroorlogen in Midden-Amerika. Een man wiens hoofd is gevild. Geen foto heeft behoefte aan woorden.

In haar dit jaar verschenen boek Regarding the Pain of Others schrijft Susan Sontag dat de oorlogsfoto als document superieur is aan het oorlogsverslag in bewegende beelden. Bijna iedereen ter wereld heeft op de televisie de ondergang van de Twin Towers gezien. Het universele dekkingspercentage het dichtst benaderd. Hoeveel keer is het commentaar daarop geweest: `het lijkt wel een film’, of `onwerkelijk’, of `surrealistisch’ of een commentaar van dergelijke orde uit de televisiecultuur? Niet de film, maar het bevroren beeld van wat geweest is, bevestigt de werkelijkheid. Toch is ook de afschrikwekkendste oorlogsfoto geen argument tegen de oorlog.

Raadsel

Er zijn cultuurcritici die betogen dat de televisie, het nieuws en het entertainment van geweld en sadisme het publiek immuniseren. Dat `de werkelijkheid in het televisietoestel sterft’. Tegen die mening verzet Sontag zich. De visuele middelen geven geen alibi voor onverschilligheid. Maar het raadsel blijft: waarom is ook de weerzinwekkendste foto in pacifistische zin een vergeefs middel? Het antwoord is eenvoudig. Omdat de driedimensionale werkelijkheid niet in twee dimensies valt weer te geven; omdat twee dimensies in laatste aanleg altijd theorie blijven; ten slotte omdat de theorie altijd andere reacties wekt dan de praktijk die in drie dimensies wordt ervaren. En oorlog bestaat nu eenmaal alleen in drie dimensies.

Foto’s zijn bewijsmateriaal uit het schemer, tussen de praktijk van het verleden en de mogelijke praktijk van de toekomst. De verbeeldingskracht van de meeste mensen reikt niet ver genoeg om zich de concrete toekomst aan den lijve te kunnen voorstellen. Het tekort ligt niet in de foto, maar in de verbeeldingskracht die meer nodig heeft om te worden `gestart’. Homerus vertelt hoe een soldaat, getroffen door het zwaard van een tegenstander, de koude van het staal in zijn vlees voelt. Dat gaat al heel ver. De klap van een kogel, nog vóór de pijn wordt gevoeld, al is het maar in een minder vitaal deel van het lichaam, is voor de nooit getroffene onvoorstelbaar. Van het gevoel bestaan geen foto’s; wel beschrijvingen.

Na meer dan een halve eeuw dringt `de oorlog’ weer onze omgeving binnen. In wat we samenvattend de beelden noemen, komt hij dichterbij, al is het nu voor `ons’ dankzij onze bescheidenheid alleen nog via vredesmissies. We weten dat de voorstelling die we ons van het grote geheel proberen te vormen, wordt gemanipuleerd. Via een lange omweg kom ik terug op deze tentoonstelling in het Legermuseum. Het is een aardige aanzet, met een goed resultaat, maar niet meer dan dat. Ongetwijfeld zal het met geldgebrek te maken hebben. Maar zelfs als we op onze manier, in de coulissen aan de nasleep van een oorlog meedoen, kan het beter. De Britten sturen vrijwilligers onder de tekenaars en kunstschilders mee naar het front. Dat hebben ze bij de Falkland oorlog gedaan, en nu, ter gelegenheid van de oorlog in Irak, opnieuw. Toen Nederland aanstalten maakte een bijdrage in Afghanistan te leveren, heb ik voorgesteld dat de Koninklijke Landmacht dit voorbeeld zou volgen: een schilder naar Kabul. Ik dacht aan Peter Klashorst. Hij werkt snel, doorziet wat hij ziet, weet dat doeltreffend op het doek te krijgen en is ontberingen in het buitenland gewend. Een ander brutaal talent is wat mij betreft ook goed, maar ik weet geen beter.

Beeldende kunst aan het front of bijna-front wedijvert niet met de prestaties van een goede fotograaf, maar is anders. Otto Dix geeft een ander inzicht in de Eerste Wereldoorlog dan de tientallen anoniem gebleven oorlogsfotografen. Onder de fotografen en filmers heb je ook veel kunstenaars, maar hun gezamelijke prestatie is nog niet voldoende om de drie dimensies weer te geven. De schilders erbij. Ze geven weer een ander beeld. Nóg niet toereikend. De schrijvende journalistiek, de literatuur. In woorden kan worden weergegeven wat in beelden niet te vatten valt. Lees Norman Mailer, The Naked and the Death, boeken over Vietnam die weer actueel worden. Het is de achterhaalde werkelijkheid van de manier waarop de oorlog de mensen naar beneden haalt. Nog steeds niet voldoende. De echte angst hoort er ook bij. Daar is maar één oplossing voor: laat u zelf bombarderen, al is het maar voor een halve minuut.