Deze tekst verscheen in:
Martin Roemers – The Eyes of War (Hatje Cantz, 2012)
Cees Nooteboom – Wat het oog je vertelt (De bezige bij, 2016)
HET ONZICHTBARE GEZIEN
over het werk van Martin Roemers
Cees Nooteboom
Aan oorlogsverhalen zit geen franje. Dat komt pas als er literatuur van gemaakt wordt, maar literatuur heeft niets te zoeken in een zin als “In de Oorlogsblindenbond ben ik voorzitter van de groep blinden zonder handen”. De meeste verhalen in dit boek beginnen episch. “Ik moest plassen en ging de schuilkelder uit naar de WC. “ “Ik draaide mijn hoofd omdat ik dacht dat mijn maat Wally was geraakt door een kogel van de Japanners”. Wat zulke zinnen zo onontkoombaar maakt is dat je weet dat er meestal iets vreselijks volgt. Dit boek bestaat uit onontkoombare verhalen en onvergetelijke gezichten, die vooral daarom onvergetelijk zijn omdat ze zelf niets meer kunnen zien.
Waarom dat zo is, hoe het gebeurd is, staat in de verhalen die de fotograaf, Martin Roemers, heeft opgeschreven in een uitgebeend, karig proza, dat je frontaal raakt omdat er niets is waarachter je je kunt verbergen. Het enige wat je kunt doen is wat de mensen op de foto’s altijd doen: niet kijken, en dat doe je niet. Je kijkt wel, al is het maar omdat zij het niet meer kunnen, en zich in dat niet meer kunnen volstrekt hebben blootgegeven. Elk van die foto’s is een sculptuur. Roemers heeft de blinden niet gebeeldhouwd, dat heeft de oorlog gedaan. Hoe, dat lees je in de verhalen die bij deze blinde gezichten horen, verhalen van levens die meestal in tussen de tien en de twintig regels verteld worden, dat ze ergens waren, waarom ze ergens waren, waarom ze niets meer zien, hoe je dan verder leeft, elk verhaal een epos, verteld door degene die het heeft meegemaakt, zodat je weet welke vorm van lijden deze gezichten gevormd heeft. Misschien waren de gesprekken langer, maar in dat geval heeft de schrijver die Roemers ook is, alles weggesneden wat van de essentie af zou leiden.
“De armen van de vioolspeler waren geamputeerd. “ Mijn vader was als partizaan gesneuveld in gevecht met de Duitsers”. “Als jachtvlieger heb ik zo’n vijfentwintig vliegtuigen neergehaald.” “In Finland, in 1941, lagen wij in stelling tegen de Russen.”
Elk van die zinnen vertelt van de oorlog, het is niet voor niets dat Roemers een archeoloog van de oorlog is genoemd. Ik denk dat dat gekomen is door de aard van de foto’s in zijn meesterlijke boek Relics of the Cold War, waarin oude bunkers uit de
Koude Oorlog de allure krijgen van gebouwen uit de oudheid, en waarin hij aan de hand van allerlei relieken uit die oorlog diep doordringt in het geheim van wat oorlog, dood, bezetting, soldatenleven geweest is. Als ik kijk naar zijn foto’s van foto’s op de graven van sovjetsoldaten in Potsdam zie ik de beelden in The Eyes of War als een dramatische, maar logische voortzetting. Op de graven van die soldaten nog bloemen, nog kleuren. Dat waren doden, bijgezet tussen nostalgische versieringen, het verdriet van nabestaanden, bloemmotieven, onherroepelijkheid, het melancholieke begin van het grote vergeten.
Dat is niet meer aan de orde voor deze foto’s in The Eyes of War, dit zijn levenden die nog één keer hun verhaal vertellen, het verhaal van een onzichtbaar geworden wereld, en als bittere paradox mensen laten zien die bijna zonder uitzondering niets meer zien, en ook dat is weer een paradox omdat ze vrijwel allemaal nog ogen hebben die jou aankijken met een blik waarvan je weet dat die jou niet ziet. Soms wijken die ogen, soms zijn het troebele gaten of dwalen ze in een leegte zonder voorwerpen, soms kijken ze echt naar iets wat er niet meer is, dan weer zijn het de ogen zonder pupillen van romeinse beelden, gesloten gezichten met de allure van een dodenmasker, en omdat het alleen maar frontaal opgenomen gezichten zijn in genadeloos zwart/wit, lijkt het alsof je door een eindeloze beeldengalerie loopt van een museum vol verschrikkingen, een klassieke oudheid waar alle leed versteend is tot een blijvend lamento. Maar het is geen museum,en het is niet de oudheid, het is nu, een werkelijke wereld van pijn en verdriet en vooral ook van moed en aanvaarding van het onvermijdelijke, kwaad door mensen aangericht met je wie je deze wereld moet delen in de tijd die je nog rest. Teiresias was de blinde ziener bij Homerus, en als je lang genoeg in deze gezichten kijkt kun je niet anders dan denken dat zij zo diep in het menselijk lot gekeken hebben dat ze als een collectieve Teiresias kunnen zeggen waar het kwaad in deze wereld vandaan komt omdat zij, meer dan de meeste stervelingen, het kwaad van de oorlog en zijn gevolgen, hebben ondergaan.
Ik heb Roemers gevraagd hoe hij die opnames heeft gemaakt, en het antwoord was van dezelfde radicale eenvoud als het resultaat van zijn methode: hij heeft ze buiten opgenomen, zittend op een kruk, tegen een zwarte achtergrond. Een zwarte achtergrond is hetzelfde als geen achtergrond, geen afleiding, een hoofd met rimpels in het felle fotografenlicht van de heldere dag, met groeven die naar een gesloten mond leiden, met stoppels, met berusting in de dwaasheid van een absurd lot, met haar dat degene die het kamt niet kan zien, met een lach naar niemand of een vraag zonder antwoord, het gezicht als het beeld van een leven, en bij elk van die gezichten het voor altijd opgeschreven verhaal, dat begonnen is op de dag waarop de oorlog die van iedereen is plotseling het persoonlijke lot werd van degene die is afgebeeld. Want hoe gaan die dingen? Eerst is er de dreiging, de loden onafwendbaarheid waarbij twee partijen op elkaar afgaan en het onheil niet meer kunnen stoppen, een dreiging die het hele klimaat beheerst, de kranten, de gesprekken, de vergeefse conferenties, de hele atmosfeer is er door verzadigd, iedereen weet dat het gaat gebeuren, maar het is nog steeds geen werkelijkheid, het is er al en het is er nog niet. Ook de mensen die op deze foto’s staan hebben dit stadium meegemaakt, en hebben misschien de angst die daarbij hoort
ondergaan. Maar ze konden niet weten dat die dreiging in hun eigen leven die vernietigende werking zou krijgen waardoor dat leven ook nadat het weer vrede geworden was nooit meer hetzelfde zou kunnen zijn. Hen zou tussen het algemene noodlot een bijzonder eigen noodlot treffen, dat ene ogenblik van de fatale bominslag, de verblindende lichtflits, de verminking die iemand voor altijd meer dan de anderen deel laat hebben aan oorlog, en daarmee aan de geschiedenis van hun tijd. Het is niet bij de nederlaag of de overwinning dat een oorlog raadselachtig is, het is bij de aanloop waarbij het ogenblik gepasseerd wordt waar op de strijd op leven en dood nog vermeden had kunnen worden. Alles wat er daarna gebeurt staat beschreven in dit boek, getekend met onontwijkbare beelden waarbij je alleen nog maar kunt denken aan de regels van de dichter Leo Vroman die door de absurditeit van de oorlog nadat hij voor de Nazi’s uit Nederland naar Indië gevlucht was, zelf vier jaren in Japanse krijgsgevangenschap heeft doorgebracht:
Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen,
en herhaal ze honderd malen:
Alle malen zal ik wenen.
Strofe uit het gedicht Vrede van Leo Vroman, gepubliceerd in Uit slaapwandelen (1957), uitgegeven door Querido, Amsterdam
Cees Nooteboom (Den Haag, 1933) publiceerde sinds 1955 een omvangrijk literair oeuvre, waaronder romans, reisverhalen, gedichten en essays. Zijn werk werd in tientallen landen vertaald en wereldwijd met vele prestigieuze literaire prijzen bekroond.